TY - GEN
T1 - Centrale Raad van Beroep (2002) 99/6521 AKW (Financiële hardheid mbt de AKW, Beleid SVB)
AU - Heldeweg, Michiel A.
N1 - Financiële hardheid mbt de AKW, Beleid SVB
PY - 2002
Y1 - 2002
N2 - De Raad stelt voorop dat gedaagde de aanvraag van appellante van 20 september 1998 terecht heeft getoetst aan het beleid dat ten tijde van die aanvraag werd gehanteerd, zijnde het sinds april 1998 geldende beleid dat op dit punt sedertdien niet is gewijzigd. Met gedaagde is de Raad namelijk van oordeel dat ten aanzien van een besluit op een aanvraag om toekenning van een uitkering met
terugwerkende kracht, het beleid terzake zoals dat geldt op het tijdstip van aanvraag bepalend dient te zijn.
Gedaagde heeft op grond van dat beleid vastgesteld dat geen sprake is van financiële hardheid, omdat het gezinsinkomen van appellante nimmer onder de hiervoor bedoelde minimumnorm is gedaald. Namens appellante is deze norm betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de AKW, anders dan de AWW en de AOW, niet als een bodemvoorziening gekenschetst kan worden. De Raad kan dit
standpunt niet onderschrijven. Een AKW-uitkering is weliswaar inkomensonafhankelijk, maar de Raad leidt zowel uit het systeem van de Algemene bijstandswet, waarin niet is voorzien in toeslagen voor kinderen omdat ouders geacht worden daarvoor over kinderbijslag te beschikken, als uit art. 23 AKW,
waarin is bepaald dat kinderbijslag niet vatbaar is voor beslag, af dat de AKW wel beoogt een gegarandeerde bodemvoorziening te verschaffen aan ouders met kinderen. De Raad is derhalve van oordeel dat het in gedaagdes hardheidsbeleid gekozen uitgangspunt van een beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene aan de hand van een bepaalde minimumnorm een redelijk uitgangspunt is te achten.
Uitgaande van een aldus vast te stellen hardheid is tussen partijen niet in geschil dat ten aanzien van appellante geen sprake is van hardheid, nu het gezinsinkomen van appellante gedurende de hier van belang zijnde kwartalen een zodanige norm nimmer heeft benaderd. De Raad kan en zal derhalve in het
midden laten wat er verder zij van de door gedaagde gekozen nadere invulling van dit hardheidsbeleid.
Ten aanzien van het door appellante gesignaleerde verschil in behandeling tussen personen met een laag en een hoog inkomen merkt de Raad ten slotte nog op dat nu uit het vorenstaande voortvloeit dat de AKW een bodemvoorziening is, een objectieve rechtvaardiging voor dit uit het beleid voortvloeiende onderscheid bestaat, zodat geen sprake kan zijn van een verboden onderscheid naar inkomen als bedoeld in de door appellante genoemde nationale en internationale bepalingen.
AB - De Raad stelt voorop dat gedaagde de aanvraag van appellante van 20 september 1998 terecht heeft getoetst aan het beleid dat ten tijde van die aanvraag werd gehanteerd, zijnde het sinds april 1998 geldende beleid dat op dit punt sedertdien niet is gewijzigd. Met gedaagde is de Raad namelijk van oordeel dat ten aanzien van een besluit op een aanvraag om toekenning van een uitkering met
terugwerkende kracht, het beleid terzake zoals dat geldt op het tijdstip van aanvraag bepalend dient te zijn.
Gedaagde heeft op grond van dat beleid vastgesteld dat geen sprake is van financiële hardheid, omdat het gezinsinkomen van appellante nimmer onder de hiervoor bedoelde minimumnorm is gedaald. Namens appellante is deze norm betwist. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de AKW, anders dan de AWW en de AOW, niet als een bodemvoorziening gekenschetst kan worden. De Raad kan dit
standpunt niet onderschrijven. Een AKW-uitkering is weliswaar inkomensonafhankelijk, maar de Raad leidt zowel uit het systeem van de Algemene bijstandswet, waarin niet is voorzien in toeslagen voor kinderen omdat ouders geacht worden daarvoor over kinderbijslag te beschikken, als uit art. 23 AKW,
waarin is bepaald dat kinderbijslag niet vatbaar is voor beslag, af dat de AKW wel beoogt een gegarandeerde bodemvoorziening te verschaffen aan ouders met kinderen. De Raad is derhalve van oordeel dat het in gedaagdes hardheidsbeleid gekozen uitgangspunt van een beoordeling van de financiële situatie van de betrokkene aan de hand van een bepaalde minimumnorm een redelijk uitgangspunt is te achten.
Uitgaande van een aldus vast te stellen hardheid is tussen partijen niet in geschil dat ten aanzien van appellante geen sprake is van hardheid, nu het gezinsinkomen van appellante gedurende de hier van belang zijnde kwartalen een zodanige norm nimmer heeft benaderd. De Raad kan en zal derhalve in het
midden laten wat er verder zij van de door gedaagde gekozen nadere invulling van dit hardheidsbeleid.
Ten aanzien van het door appellante gesignaleerde verschil in behandeling tussen personen met een laag en een hoog inkomen merkt de Raad ten slotte nog op dat nu uit het vorenstaande voortvloeit dat de AKW een bodemvoorziening is, een objectieve rechtvaardiging voor dit uit het beleid voortvloeiende onderscheid bestaat, zodat geen sprake kan zijn van een verboden onderscheid naar inkomen als bedoeld in de door appellante genoemde nationale en internationale bepalingen.
KW - IR-95393
M3 - Case note
ER -